Nederland heeft eind vorig jaar een wet aangenomen die erin voorziet dat beursgenoteerde ondernemingen en financiële instellingen elke acht jaar van accountantskantoor moeten wisselen en dat zij geen adviesdiensten mogen onderbrengen bij hun accountant. Hierin liep ons land voor op Brussel, waar eurocommissaris Barnier eerder een voorstel had gelanceerd wat praktisch gesproken hetzelfde beoogde te regelen. Ten tijde van de behandeling van het Nederlandse voorstel was het echter volstrekt onduidelijk of en in welke mate Barnier zou slagen voor zijn plannen draagvlak te creëren.
Aanleiding tot beide voorstellen was de zorg die, naar verluid, breed leefde over de onafhankelijkheid van de controlerend accountant van zijn cliënten. Als je lang bij een klant over de vloer kwam dan moest het kritisch vermogen wel afnemen en werd het verleidelijk steeds meer adviesdiensten aan te bieden, die op hun beurt weer met onbevangen blik moesten worden beoordeeld door de accountant van hetzelfde huis. In deze relatie lag in de ogen van beleidsmakers een belangrijke oorzaak van het falen van het accountantstoezicht op beursgenoteerde ondernemingen.
Dit verband is naar mijn weten na invoering van de Sarbanes-Oxley (achtige) wetgeving als gevolg van de Enron, WorldCom en andere schandalen begin deze eeuw, niet wetenschappelijk aangetoond. Dit kan mogelijk teruggevoerd worden op het ervaringsfeit dat, naast de controlerend accountant, ook het bestuur van ondernemingen zelf gemiddeld om de ca. 4 jaar in haar geheel wisselt (en daarmee klefheid tussen de accountant en bestuur intrinsiek wordt vermeden). Ook blijkt niet dat in landen zoals Frankrijk en Italië, waar er al vele jaren een strenge scheiding tussen advies en controle diensten bestaat, dit tot een aantoonbaar betere kwaliteit van het toezicht heeft geleid (financiële schandalen zoals bij Société Général en Parmalat zijn hierdoor in ieder geval niet afgewend). Dit alles doet echter niet af aan de zekerheid waarmee de politiek meent te weten dat met de nieuwe maatregelen een groot maatschappelijk probleem wordt opgelost.
Ik zal zeker niet ontkennen dat de kwaliteit van de accountantscontrole verbeterd kan worden. Dit is zeker zo en accountants investeren dan ook sinds jaar en dag wereldwijd serieuze bedragen in de opleiding van hun mensen en verbetering van hun controleaanpak en efficiëntie. Er zijn uiteraard ook kanttekeningen te plaatsen. Er woedt een prijzenslag bij het verkrijgen van controleopdrachten, die overigens alleen maar zal intensiveren bij verplichte kantoorrotatie. Dit kan geen positieve invloed hebben op kwaliteit. Verder is het goed te beseffen dat er een verwachtingskloof bestaat tussen wat het “maatschappelijk verkeer” meent dat de accountant in haar toetsende rol boven water kan krijgen en wat feitelijk mogelijk is binnen het kader van de haar verstrekte opdracht door de klant. Verhoging van de controlekwaliteit tot het niveau dat maatschappelijk verlangd wordt vergt een verruiming van de opdracht en zal hetzij extern (verhoging kosten accountant) of intern (toename van bezetting en systemen bij de interne controledienst) tot een onevenredig, en waarschijnlijk ook onrealistisch, kostenbeslag leiden.
Daarnaast onderken ik een paradox waar het gaat om de breed gewenste grotere toegankelijkheid tot de verslaglegging. De accountant bedient zich bij zijn werkzaamheden van een grote en toenemende hoeveelheid zeer technische en voor hem vaak bindende richtlijnen, met name daar waar het om de controle van financiële instellingen en producten gaat. Toepassing van deze richtlijnen in hun, niet altijd eenduidige, onderlinge samenhang kan slechts plaatsvinden na een grondige analyse en begrip van een vaak gecompliceerd feitencomplex. De toenemende eisen aan de toegankelijkheid van de verslaglegging maken het voor accountants steeds lastiger de uitkomsten van hun interpretaties van de richtlijnen op de feiten op zodanige wijze in de verslaglegging te verwoorden dat alle belanghebbenden, gegeven hun uiteenlopende kennisniveau, ook voldoende onderlegd zijn om dit in volle omvang te begrijpen. Vaak zullen zij daar ook niet in slagen. Technische analisten kunnen hier nu eenmaal meer mee dan de gemiddelde particuliere belegger. Meer informatie is niet altijd (voor iedereen) betere informatie.
In bovenstaande uiteenzetting is het woord integriteit nog niet gevallen. Toch ligt daar wat mij betreft de sleutel tot de oplossing. De meeste financiële schandalen zijn terug te voeren op een gebrek aan integriteit van bestuurders en andere betrokkenen in de onderneming. Bijgevolg zit er een ingebakken tegenstelling tussen de “belangen” van dit soort bestuurders en hun accountants. Ik pleit voor een soort expliciete omkering van de bewijslast voor bestuurders indien accountants worden aangesproken op hun werk. Als bestuurders niet kunnen aantonen dat zij hun accountant, binnen redelijke grenzen, niet “in de weg hebben gezeten” bij de uitoefening van hun werkzaamheden ten behoeve van het maatschappelijk verkeer, dan treden zij daarmee geheel of gedeeltelijk in de aansprakelijkheid die de accountant anders ten deel zou zijn gevallen. Hiermee wordt de taak van de accountant weggehaald uit de hoek van het “noodzakelijke kwaad” en vindt er een gelijkschakeling plaats tussen belangen van alle bij de onderneming betrokken partijen. Ik sluit niet uit dat als prettige bijvangst sprake zou kunnen zijn van een verlaging van de kosten van aansprakelijkheidspremies en dus verlaging van de kosten van het toezicht in het algemeen.
Zo ver is het nog niet en zal het mogelijk ook nooit komen. Symptoombestrijding wint het op dit moment helaas nog van het aanpakken bij de bron. Terug naar het heden en de aanleiding van deze blog. Op 17 december jl. zijn in Brussel knopen doorgehakt in reactie op de oorspronkelijke voorstellen van eurocommissaris Barnier. Er ligt nu een voorstel waarin de verplichte wisseling van accountantskantoor geregeld is en waarvoor politiek breed draagvlak bestaat. Tevens zijn er beperkingen vastgelegd ten aanzien van de levering van andere dan accountantsdiensten door de zittend accountant
Als we de Nederlandse wet vergelijken met wat nu vanuit Brussel Europees wordt voorgesteld, kunnen we constateren dat Europa haar initiatief breder en waarschijnlijk beter heeft verankerd in een onderling samenhangend systeem, en op de in Nederland specifiek geregelde aspecten minder ver is gegaan.
De realiteit op dit moment is dus dat de Nederlandse regelgeving verdergaande eisen stelt en meer beperkingen oplegt dan de Europese voorstellen op dit vlak. Voor een land dat Europa een te ver doorgeschoten regeldrift verwijt, is dit enigszins beschamend. Het lijkt me dan ook noodzakelijk dit zo snel mogelijk te repareren en te voorkomen dat Nederland zich buiten de norm plaatst en haar aantrekkelijkheid verliest als vestigingsplaats voor beursgenoteerde ondernemingen. Op de korte termijn zullen we beducht moeten zijn om iconische ondernemingen met een dubbele beursnotering (Koninklijke Olie was en Unilever alsmede Elsevier zijn hier prominente voorbeelden van) definitief te “verliezen” aan het buitenland (lees Verenigd Koninkrijk).