Deelname aan de unie is vrijwillig, maar niet vrijblijvend. Stapt men in de Unie, dan is dat een belangrijk maar moeilijk terug te draaien besluit. Bij het nemen van een dergelijk besluit gaat men niet over een nacht ijs en vaak komen en gaan een aantal regeringen voordat een land toetreedt. Zonder enige twijfel beperkt het de soevereiniteit van een land en het zal te maken krijgen met besluiten die lokaal niet altijd goed zullen vallen. Dat is allemaal onderdeel van de stap die men bij toetreding vrijwillig neemt en waarvan, naar verwacht mag worden, per saldo de voordelen sterker wegen dan de nadelen. Dat is één kant van de medaille. De andere kant is dat de Unie zo sterk is als haar zwakste schakel. Rotte appelen tasten de kwaliteit en gezag van het geheel aan. De crisis rond Griekenland bewijst dit eens te meer. Het is van enorm belang dat lidstaten kunnen vertrouwen op de kwaliteit van elkaars bestuur. Een gemeenschap is immers meer dan een vereniging van landen waarin op democratische wijze regeringen aan de macht komen en besluiten tot stand komen. De kwaliteit van het lokale systeem speelt hierin minstens een zo belangrijke rol. Hieraan mogen minimum eisen gesteld worden. Kan men hieraan niet voldoen, dan wordt samenwerken moeilijk. Bovendien, en wellicht in het huidige tijdsgewricht belangrijker, ondermijnt dit het vertrouwen van de burgers in de Unie en de doelstellingen waar deze voor staat.
Er is dus een veiligheidsklep nodig om te waarborgen dat er vertrouwen bestaat in de eigen en elkaars instituties. In plaats van een complex, kostbaar en bureaucratisch systeem te ontwikkelen van toezicht en regels lijkt het me beter de kwaliteit van de ‘public governance’ te toetsen aan externe bronnen. Dit is simpel, transparant en objectief. De Wereldbank publiceert jaarlijks de ‘Worldwide Governance Indicators’ (WGI). Zij rangschikt meer dan 200 landen op basis van verschillende datapunten en input van onafhankelijke rapporteurs op elk van de navolgende dimensies, die alle wezenlijke onderdelen van het functioneren van het openbare bestuur beslaan:
- Voice and Accountability (invloed en vrijheid van burgers);
- Political Stability and Absence of Violence;
- Government Effectiveness;
- Regulatory Quality;
- Rule of Law;
- Control of Corruption.
Ik ben me er zeer van bewust dat er kritiek op de door de Wereldbank gehanteerde methodologie is. Het zou kunnen dat hierop aanpassingen nodig zijn, maar vast staat dat het doelmatig is, niet onder controle van de EU zelf staat en dat de door de critici geconstateerde nadelen (te complex, weinig transparant, onduidelijke onderbouwing) waarschijnlijk in Europa minder gelden dan in ontwikkelingslanden. Vooralsnog gaat het in de eerste plaats om een denkrichting.
Men kan overwegen om de relatie met een lidstaat te herzien als deze gedurende een x aantal jaren (stel vijf) één of meer keer buiten de (stel) top 25% best presterende landen wereldwijd van de gemiddelde scores van alle 6 dimensies tezamen van de WGI valt. Het te hanteren percentage is afhankelijk van het ambitieniveau en de haalbaarheidsfactor. Wordt dit te laag ingezet dan ondermijnt dit het vertrouwen, is het te hoog, dan komen (te) veel landen in de gevarenzone en wordt de haalbaarheid ondermijnd. Ook is voorstelbaar dat het percentage jaarlijks klimt naar een ambitieuzer doelniveau. Op basis van de voor 2013 beschikbare gegevens is in kaart te brengen hoe EU landen presteren op de gemiddelde WGI voor de bovengenoemde dimensies:
Alles wat niet groen of blauw scoort bevindt zich (op basis van mijn top 25% aanname) in de gevarenzone. Ten aanzien van de rood gekleurde staten moet serieus worden afgevraagd of deze op enig moment in staat zijn zich te verbeteren naar het door mij voorgestelde minimum niveau. Uiteraard zal een land een ruime overgangsperiode gegund moeten worden zich te ontwikkelen naar het afgesproken niveau. Genoemde herziening van de relatie zou kunnen bestaan uit sancties, afgesloten worden van subsidies, andere (lagere) status of als ultieme stap: gedwongen uittreding.
De reden dat ik hier zo uitgebreid op in ga, is omdat ik meen dat voor het vertrouwen van de burger in het functioneren van de EU als geheel het van wezenlijk belang is dat zichtbaar is dat minimale grenzen worden gesteld aan het functioneren van overheden in lidstaten. Nu worden alleen, veelal financiële, eisen aan landen gesteld als ze hulp nodig hebben. In het door mij voorgestelde systeem zouden de eisen van goed overheidsbestuur altijd nageleefd moeten worden, ongeacht de financiële situatie of anderszins.
Interessant en feitelijk indicatief is het dat het vertrouwen in de EU versus nationale overheden, waar ik over sprak in deel I, omgekeerd evenredig is met de resultaten op de WGI index. Als we Nederland als voorbeeld nemen dan zien we dat Nederland in de top scoort als het gaat om de kwaliteit van bestuur volgens de WGI index en daardoor, waarschijnlijk niet geheel toevallig, Nederlanders de nationale overheid meer vertrouwen geven dan ‘Europa’. Zou de kwaliteit van het bestuur elders in Europa omhoog gaan, dan is het zeer aannemelijk dat de waardering voor en vertrouwen in ‘Europa’ ook relatief zal stijgen. Andersom geldt dit ook voor landen waarin het vertrouwen in de EU groter is dan in de nationale regering. Een land als Roemenië kent een lage ‘score’ op basis van de gecombineerde WGI dimensies (57,7%). Tegelijkertijd is dit een land waar de grootste positieve kloof bestaat tussen vertrouwen in de EU (60%) en de nationale regering (26%). Burgers in deze landen willen goed bestuurd worden en verdienen, niet alleen voor henzelf maar ook of wellicht zelfs juist vanwege de kracht van Europa als geheel, steun in het verwezenlijken van die doelstelling.
Een belangrijke sleutel voor het vergroten van het draagvlak voor, en de kracht van Europa ligt daarom wat mij betreft bij de kwaliteit van het bestuur op lokaal niveau. Wil men de volle vruchten plukken van het federatieve verband waar ik in deel II over schreef, dan zal er gericht gestuurd moeten worden op de kwaliteit van het lokale bestuur en zal dat ook voor de Europese burgers zichtbaar moeten zijn. Slechts dan ontstaat een basis om collectief te kunnen opereren en ook als men het met bepaalde besluiten niet eens is, deze uit te voeren. Daarnaast meen ik dat dit de enige manier is om de gemeenschappelijke waarden binnen Europa hoog en levend te houden. Deze verhouden zich naar mijn stellige overtuiging niet met slecht bestuur en willekeur.
In deel IV zal het gaan over de ‘checks and balances’ die de uitkomst bepalen van Europese wetgeving.