Op 9 december kwam de Commissie Oosting met haar rapport over wat bekend geworden is als de ‘Teeven-deal’. Het rapport omvat 431 pagina’s, en maakt alleen daarom al een gedegen indruk. In feite beschrijft het rapport aan de hand van vele documenten en op basis van een behoorlijk aantal gesprekken de feiten (voor zover bekend en/of te achterhalen) en omstandigheden die uiteindelijk hebben geleid tot het aftreden van minister Ivo Opstelten, staatssecretaris Fred Teeven en Kamervoorzitster Anouchka van Miltenburg. De Commissie onderzoekt in grote lijnen de volgende vragen:

  • Hoe is de ontnemingsschikking met crimineel Cees H. tot stand gekomen?
  • Welke informatie was hierover al dan niet beschikbaar bij bewindslieden, het Openbaar Ministerie alsmede het Ministerie van Veiligheid en Justitie?
  • Hoe is de Kamer geïnformeerd?
  • Hoe zou het anders moeten en/of kunnen?

Mijn vraag is of, ondanks alles wat de media ervan maken, het Rapport echt inhoudelijk antwoord geeft op deze vragen op zodanige wijze, dat inzicht ontstaat in (i) wat heeft plaatsgevonden, (ii) waarom dit relevant is na meer dan 15 jaar en (iii) hoe dit überhaupt zover heeft kunnen komen.
 

Wat heeft plaatsgevonden
Kort en goed komt het erop neer dat Cees H. -een crimineel maar geen ‘grote vis’- op 26 april 1993 werd opgepakt als verdachte van betrokkenheid bij grootschalige hasjhandel en lidmaatschap van een criminele organisatie gedurende de periode tussen 1 oktober 1989 en 26 april 1993. H. is hiervoor veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf.

Ontnemingsschikking
Parrallel aan de strafrechtelijke procedure wordt een zogenaamde ontnemingsprocedure gestart tegen H.. De bedoeling van een dergelijke procedure is om criminelen de winst te ontnemen van hun crimineel handelen. Het betreffende wetsartikel (artikel 36e Sr., ook wel bekend als ‘plukze-wetgeving’) is in de loop van de afgelopen jaren meermalen gewijzigd, maar van belang is dat op grond van de tekst van het artikel zoals dat luidde ten tijde van de door H. gepleegde feiten, alleen de winst kon worden ontnomen van de feiten waarvoor H. veroordeeld was. Vastgesteld diende dus te worden hoeveel winst H. gemaakt had gedurende de periode oktober 1989 t/m april 1993 met zijn aandeel in de hasjhandel die tot zijn veroordeling heeft geleid. Dit lijkt simpel, maar dat is het kennelijk niet.

Vlak na de arrestatie van H. had het Openbaar Ministerie, met het oog op de mogelijke ontneming van het voordeel uit de criminele activiteiten van H., beslag gelegd op geld en goederen tot een waarde van ca. 4,5 miljoen gulden. Gedurende de ontnemingsprocedure wordt de hoogte van de met de criminele activiteiten gerealiseerde winst (het voordeel) verschillende malen door het Openbaar Ministerie bijgesteld. Waar de eis in eerste instantie gesteld was op een bedrag van ca. 500 miljoen gulden, wordt deze daarna afgezwakt naar ca. 308 miljoen gulden. Probleem is echter dat het voordeel, vanwege de zeer complexe financiële structuren waarin H. zijn bezittingen heeft ondergebracht, zeer moeilijk te berekenen is. Het gebruik van onder andere valse namen, brievenbusvennootschappen, buitenlandse bankrekeningen (in landen met een bankgeheim), Liechtensteinse stichtingen, etc. maakten het lastig, zo niet onmogelijk om inzicht te krijgen in de (datering van) geldstromen, inkomstenbronnen alsmede de grootte en samenstelling van H.’s  inkomen en vermogen. De rechtbank komt er ook niet uit en oordeelt op 29 november 1994 dat een strafrechtelijk financieel (forensisch) onderzoek noodzakelijk is en houdt tot nader order iedere verdere beslissing aan.

Geconfronteerd met deze beslissing en vermoedelijk in de wetenschap dat een dergelijk forensisch onderzoek duur, tijdrovend en door de complexiteit van de structuren, bestaande bankgeheimen en gebrek aan medewerking van H. zelf, weinig inzicht oplevert (en dus niet zal resulteren in een voor het Openbaar Ministerie succesvolle ontnemingsprocedure), rest het Openbaar Ministerie weinig anders dan te komen tot een ontnemingsschikking (overeenkomst met verdachte over het te ontnemen voordeel). Het zal duidelijk zijn dat naarmate de vrijlating van een gevangene dichterbij komt, de opbrengst van de schikking lager wordt. Het staat immers vast dat ook het Openbaar Ministerie van mening is dat het ‘criminele’ voordeel niet op voldoende onaantastbare wijze is vast te stellen door forensisch onderzoek (anders zou zij het onderzoek wel instellen). Als de verdachte vrijkomt, is het zeer onwaarschijnlijk dat het beslag wat op geld en goederen, zonder vonnis wat tot uitvoering gebracht kan worden, verder kan worden gehandhaafd.

Het Openbaar Ministerie is een organisatie die werkt met prioriteiten. Dat was in de negentiger jaren van de vorige eeuw zo, nu is dat niet anders. Er moeten keuzes gemaakt worden. Er zijn grote vissen en kleine vissen en met de bestaande maar beperkte aantallen mensen en beschikbare middelen, dienen díe beslissingen te worden genomen, die voor de samenleving maximaal rendement opleveren. Kennelijk waren er andere prioriteiten bij het Openbaar Ministerie dan een complex en kostbaar forensisch onderzoek tegen H. en is gekozen voor een ontnemingsschikking. Die beleidsruimte heeft het Openbaar Ministerie, zij het dat er onderweg wel toetsing plaatsvindt over inhoud en toelaatbaarheid daarvan. Ook in het geval H. is onderweg veel getoetst en hoewel duidelijk werd dat de afgelegde route lang was en de gevolgde werkwijze zeker niet altijd de schoonheidsprijs verdiende, was dat echter uiteindelijk geen reden de ontnemingsschikking in deze vorm te stoppen.

De afweging rond de inzet van mensen en middelen binnen een -per definitie- beperkt budget, de grote werklast en de hele worsteling om zaken tot een einde te brengen is volgens mij de essentie achter de hele ‘Teeven-deal’ en komt naar mijn mening onvoldoende tot zijn recht in het onderzoek van de Commissie Oosting. Het is of de Commissie volledig inzoomt op een individuele casus en de context met het grote geheel (nagenoeg) volledig uit het oog verliest. Gelet op de (politieke) omstandigheden, komt mij dit voor als een bijna onvergeeflijke misser die de waarde van het Rapport en haar conclusies ernstig aantast.

Tegenprestatie H.?
Of in verband met de ontnemingsschikking al dan niet inlichtingen zijn verkregen of juist het stilzwijgen in de zaak Johan V. is ‘gekocht’ heeft de Commissie Oosting niet kunnen achterhalen. Dit lijkt me eigenlijk ook niet zo relevant. In de eerste plaats omdat de zaak Johan V. op basis van andere getuigen en informatie zelfstandig in 1998 tot zijn onherroepelijke veroordeling heeft geleid. Bovendien lijkt het me dat op grond van de feiten en het tijdsverloop de route van de ontnemingsschikking het enige alternatief voor het Openbaar Ministerie was om nog ‘iets’ binnen te halen van het voordeel dat H. genoten had met zijn criminele handel en wandel.

Buitenspel zetten Belastingdienst?
Een belangrijk punt is daarnaast of de Belastingdienst buitenspel is gezet. Ik denk dat dat niet het geval is. In de eerste plaats is het zo dat de Belastingdienst iedere gelegenheid voorbij heeft laten gaan om zelfstandig H. te onderzoeken. Vanaf de zogeheten ‘coke-zaak’ in 1984, de ‘hasj-zaak’ in 1993 tot aan de onthulling in het TV-programma Reporter in februari 2002 (waar nog werd gesproken van een opbrengst van 492 miljoen gulden!) heeft de Belastingdienst externe impulsen gekregen op grond waarvan ze zelf in actie had kunnen komen. Het lijkt er sterk op dat H. nooit enige aangifte heeft gedaan of verzocht is dit te doen.

Daarnaast is er de vraag of H. tijdens de door hem gepleegde criminele feiten binnenlands of buitenlands belastingplichtig was. In het eerste geval heeft de Belastingdienst gedurende een periode van 5 jaar de gelegenheid gehad na te vorderen over hetgeen in Nederland en daarbuiten met de criminele activiteiten was verdiend (dus over 1993 uiterlijk tot 1998). Was H. buitenlands belastingplichtig dan is de vraag of er over de verkregen voordelen in Nederland enige belasting verschuldigd was. Als dat het geval was (bijvoorbeeld omdat het voordeel in Nederland is gerealiseerd) dan geldt in feite hetzelfde, met dien verstande dat het deel van het voordeel wat aan het buitenland toe te rekenen was, niet in de Nederlandse navordering betrokken kan worden. De ontnemingsschikking is van 2000 en dus te laat om de Belastingdienst een middel te geven om het in de periode 1989 t/m 1993 genoten voordeel uit criminele activiteiten in de heffing te betrekken.

De grootste misser van de Commissie is echter wat mij betreft het nagenoeg onbesproken laten van de fiscale duiding van de ‘terugbetaling’ van de ruim 4.710.000 gulden aan H.. Deze terugbetaling was het anker van de hele mediacampagne over deze 15 jaar oude zaak. Het betrof gelden (onder aftrek van het bij schikking overeengekomen ontnemingsvoordeel van 750.000 gulden) die onder beslag lagen van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie was niet gerechtigd tot deze gelden, ze had ze slechts onder zich tot de onthoudingsprocedure tot een resultaat zou leiden (vonnis of schikking). Verschillende media spraken/spreken in dit verband over het meewerken aan witwassen door het Openbaar Ministerie c.q. Teeven. Dit is inhoudelijk en feitelijk onjuist: de terugbetaling is niet het belastbare feit, maar het verdienen daarvan (mogelijk) in de periode 1989 t/m 1993 (het bedrag van 750.000 gulden, door H. betaald in het kader van de onthoudingsschikking, vormt daar weer een correctie op, en zou aftrekbaar zijn geweest). Desondanks heeft deze suggestie wel een prominente, zo niet bepalende, rol gespeeld in het sentiment rond deze zaak. Het gaat hier om de grote koppen in de media waarin het handelen van Teeven zwaar werd veroordeeld (‘Teeven liet misdaadfortuin witwassen’), en welke weer aanleiding waren tot het stellen van Kamervragen. Is het mogelijk dat de hoogleraren die Nieuwsuur hierover aan het woord heeft gelaten evenmin als iedereen anders op dat moment de context en omstandigheden van de transactie kenden? Het valt op dat de Commissie Oosting op dit punt eigenlijk zijn huiswerk niet goed heeft gedaan, feitelijk geen beeld heeft van de fiscaalrechtelijke duiding van een en ander en hier ook te makkelijk voor weg lijkt te zijn gelopen.

Gratieverzoek
Een van de andere heikele punten in de ‘Teeven-deal’ is de behandeling van het door H. gedane gratieverzoek gericht op de vermindering van de door hem uit te zitten straf. Het is naast het al dan niet informeren van de Belastingdienst het punt dat Teeven rond de onderhandelingen over de initiële ontnemingsschikking met H., de meeste kritiek opleverde van het College van procureurs-generaal en de minister (destijds Benk Korthals). Met name de koppeling die Teeven maakte tussen de ontnemingsschikking en het gratieverzoek was hun een doorn in het oog en ook procedureel ongewenst. Uiteindelijk zijn deze twee elementen uit elkaar getrokken en heeft H. op basis van een advies van het gerechtshof in een andere zaak strafkorting gekregen, dan waarvoor deze oorspronkelijk gevraagd was. Was het gratieverzoek aanvankelijk gericht op strafvermindering voor de semtex-zaak (ontsnappingspoging), uiteindelijk is gratie verleend voor de veroordeling uit 1985 voor handel in cocaïne resulterende in één jaar kwijtschelding van zijn effectieve gevangenisstraf.

Waarom is de getroffen onthoudingsschikking na 15 jaar nog relevant?
Wat mij betreft is dit het grootste vraagteken in deze hele zaak en ik kan niet anders zeggen dan dat ik hier geen duidelijk antwoord op kan vinden. Ik mag aannemen dat het Openbaar Ministerie op grotere schaal ontnemingszaken voert en handelt met criminelen om informatie over ‘grote vissen’ boven te krijgen. Dat daar beleidsmatige keuzes worden gemaakt lijkt me zeer verdedigbaar, gelet op de eerdergenoemde beperkte menskracht en middelen. Als dit de reden was voor deze hele commotie, dan had het voor de hand gelegen dat het hier in algemene zin over het handelen van het Openbaar Ministerie gegaan. Dat is dus niet zo.

Het ging echter over de ‘Teeven-deal’. Een individueel geval waar, in de loop der tijd, bij minstens zes verschillende gelegenheden aandacht aan is geschonken. In 1999 door de advocaat van H. zelf (via De Telegraaf), over de wijze waarop Teeven invulling gaf aan de onderhandelingen rond de ontnemingsschikking. Daarna op 22 februari 2002 (wederom op instigatie van H.’s advocaat) in het programma Reporter, met een op zijn minst tendentieuze voorstelling van de feiten (met half in beeld, een volgens de programmamakers door alle partijen ondertekende overeenkomst, waarvan in werkelijkheid de helft van de handtekeningen ontbraken). In 2010 wordt Teeven voor de VVD staatssecretaris  van Veiligheid en Justitie. In november 2013 verschijnt er een boek van Cees Koring over de advocaat van H., Piet Doedens, onder de veelzeggende titel “De waarheid bestaat niet, dus zoek iets dat daarop lijkt”, waarin zowel Teeven als H. over de ontnemingsschikking aan het woord komen. Het boek genereert, voor zover ik kan nagaan, weinig aandacht. Dit alles verandert in maart 2014. In een uitzending van Nieuwsuur op 11 maart 2014 worden details van de ontnemingsschikking naar buiten gebracht. In een daaropvolgend Kamerdebat op 13 maart over deze ontnemingsschikking, wekt minister Opstelten (waarschijnlijk door een verkeerde interpretatie van cijfers en/of ambtsberichten) de indruk dat er 1,25 miljoen gulden is overgemaakt in het kader van de schikking. Een aantal weken later, op 4 april, wordt dat bedrag door de voormalige advocaat van H. in een artikel in de Volkskrant weersproken (“lulkoek”), waarin deze een bedrag van vijf miljoen gulden noemt. Dit levert vervolgens weer een hoop commotie en aandacht op in de uitzending van Nieuwsuur die avond.  Een Kamerdebat hierover kan dan ook niet uitblijven.  Ondanks het feit dat het ministerie in het duister tast over de werkelijke bedragen, blijft Opstelten bij zijn standpunt dat het door Doedens genoemde bedrag van vijf miljoen gulden, niet te plaatsen is. Door het verongelukken van de MH-17 in de zomer verdwijnen de discussie over de ‘Teeven-deal’ en de beantwoording van vragen door Opstelten naar de achtergrond. Een artikel in het AD op 28 oktober 2014 en daaropvolgende Kamervragen en antwoorden daarop, lijken vervolgens weinig media-aandacht te generen.

De zaak escaleert en komt tot een ontknoping na de uitzending van Nieuwsuur op 4 maart 2015, waarin het ‘bonnetje’ met het exacte bedrag van de overmaking in het kader van de ontnemingsschikking wordt genoemd (de eerder vermelde ruim 4.710.000 gulden). Niet veel later (9 maart 2015) treden Opstelten en Teeven af wegens het ontijdig en onjuist informeren van de Kamer.

Wat vooral opvalt is dat de berichtgeving gedurende de hele affaire een zeer tendentieuze toon heeft gehad, zonder dat men overigens op de hoogte was van context, feiten en omstandigheden. Voorbeelden hiervan zijn (beknopt): ‘Teeven liet misdaadfortuin witwassen’ (Nieuwsuur 11 maart 2014) en ‘geheime deal … (waarin) .. Teeven 5 miljoen gulden zwart geld (liet) witwassen door de Belastingdienst buiten te sluiten’ (Nieuwsuur 4 april 2014). Op basis van aannames en insinuaties wordt gesuggereerd dat Teeven 14 jaar daarvoor zeer ernstige ambtsmisdrijven had begaan. Uit de verslagen van de Nieuwsuur uitzendingen waaruit in het Rapport geciteerd wordt maak ik op dat de voornaamste, zo niet enige reden waarom dat nu interessant is, te maken heeft met het feit dat de persoon die toen de hoofdrolspeler in een zaak die meer dan 14 jaar geleden speelde, de huidige staatssecretaris was.

Dan is er nog de suggestie van Minister Schippers dat er wel een opvallende relatie bestond tussen de timing van de onthullingen inzake de ontnemingsschikkingen en de Gemeenteraadsverkiezingen. De Commissie besteedt hier eigenlijk geen inhoudelijke aandacht aan en stelt slechts dat ze geen aanknopingspunten heeft gevonden ‘die een scenario als bedoeld in deze these voor haar voldoende aannemelijk maakt’. In dat licht is het wel opvallend dat de Commissie slechts vijf bladzijden daarvoor in haar Rapport een citaat van programmamaker De Haan van Nieuwsuur opneemt waaruit blijkt dat er wel degelijk een link was tussen de timing van de onthullingen inzake de ontnemingsschikking op 11 maart en de Gemeenteraadsverkiezingen op 19 maart. In een terugblik (in de vorm van een notitie) op de affaire ten behoeve van de Vereniging van Onderzoeksjournalisten stelt De Haan: “Binnen een week na het formele weerwoord van justitie heb ik vervolgens mijn rapportage klaar, die op 11 maart, een week voor de gemeenteraadsverkiezingen (cursivering door mij), wordt uitgezonden.” Als dit niet relevant was of (deels) geen onderdeel was van een ‘agenda’ een publicitair precair bommetje te laten ontploffen, dan was deze verwijzing niet nodig geweest en waarschijnlijk ook niet gemaakt.

Voorts valt op dat journalisten zich in eerste instantie gretig hebben laten gebruiken door de advocaat van H.. Later werd dat verband minder zichtbaar en is de suggestie gewekt dat er mensen binnen het Openbaar Ministerie zijn geweest die informatie aan de media hebben verschaft. De Commissie stelt echter daar geen aanwijzingen voor te hebben gevonden. Vervolgens reageren Kamerleden wel heel makkelijk op dit soort berichten (niet in de laatste plaats door het kleurrijke en met suggestie doorweven taalgebruik van de media in deze zaak). Eenmaal ‘gehapt’ is er overigens ook geen weg meer terug. Kamerleden voelen zich ‘verplicht’ Kamervragen te stellen of zien hun kans schoon een bewindspersoon of partij beentje te lichten. Interessant is in dit verband het interview in het NRC van zaterdag 12 december 2015 met Diederik Samson waarin hij openhartig aangeeft dat “politici elkaar helemaal kapot maken”.

Het Onderzoeksrapport slaagt er naar mijn mening niet in echt helder te maken wat de relevantie voor het algemeen belang is geweest om 14 à 15 jaar na dato, deze zaak op deze wijze weer in de schijnwerpers te zetten. Bij het ontbreken van een relevantie in het kader van het algemeen belang, resten slechts persoonlijke overwegingen (van hetzij H. zelf, zijn advocaat, andere criminelen, ambtenaren?) en/of mediale dan wel politieke behoefte om op de man te spelen of zich te profileren.

Ik zeg er meteen bij dat het niet hard te maken is, maar er zijn twee elementen in dezen die mijn gevoel voeden dat het zou kunnen zijn dat de hele zaak telkens bij de media onder de aandacht is gebracht door H. en/of zijn advocaat. In de eerste plaats is daar het ‘bonnetje’. Het bevat het rekeningnummer van degene die het geld betaald heeft, en niet van degene die het geld ontvangen heeft (concrete boekingsstukken zijn in de administratie van het Openbaar Ministerie en het departement, voor zover ik de bevindingen van het dossieronderzoek door de Erfgoedinspectie op 8 juli 2015 goed begrepen heb, nog steeds niet aangetroffen). Dit duidt erop de bron van de informatie ligt bij degene die het geld ontvangen heeft (Doedens c.s.). Daarnaast is daar de brief van de ‘klokkenluider’, de brief die ertoe geleid heeft dat Anouchka van Miltenburg teruggetreden is als voorzitter van de Tweede Kamer. De anonieme briefschrijver claimt (cursiveringen en onderstrepingen zijn door mij aangebracht) in zijn brief van 10 november 2014 dat hij "destijds werkzaam was bij het Openbaar Ministerie in Amsterdam" en hij daardoor kennis heeft "kunnen nemen van de “deal” en dan in het bijzonder de financiële afhandeling ervan". Later in de brief gaat hij over naar de tegenwoordige tijd: "Er zijn bij het parket in Amsterdam meerdere mensen (waaronder ik) die zich grote zorgen maken of en wat er mis is met deze deal omdat de waarheid over de hoogte van het bedrag én de aanvullende voordelen die C.H heeft genoten niet worden verteld aan de tweede kamer". Zou een klokkenluider 14 jaar na dato wél juist die gegevens hebben van deze ene deal die de rest van de wereld niet vinden kan? Zou hij eerst zeggen dat hij bij het parket in Amsterdam heeft gewerkt (dus nu niet meer) en vervolgens stellen dat hij er nog steeds werkt? Dit komt de geloofwaardigheid van de bron mijns inziens niet ten goede en doet vermoeden dat de schrijver (hoewel anoniem) een ander is dan hij zich voordoet.

Hoe heeft dit überhaupt zover kunnen komen
Dit is dan weer een wat eenvoudiger vraag. Deze zaak reikt terug naar een periode toen papier koning was, stukken verspreid waren over verschillende mappen en zaken, en de staat van de IT nog van voor het millennium en de Euro was (na de Euro zijn oude financiële systemen buiten werking gesteld). Tel daarbij op dat er een lange historie is van gestoorde communicatie tussen het Openbaar Ministerie en het Departement van Justitie en de competenties over en weer ernstig bewaakt werden en worden. Neem tevens in aanmerking dat archiveren een kunst is (vooral papieren dossiers: volledigheid en toegankelijkheid) en het veel geld kost en expertise vergt om dat goed te doen, dan heb je de belangrijke ingrediënten te pakken voor de volslagen verwarring rond (het bewijzen van) de harde feiten. Men heeft zich binnen het Departement en daaronder, te pas en te onpas gebaseerd op onvolledige of slecht onderbouwde documenten en gebrekkige feiten (dat is waarom ook forensisch onderzoek nodig was naar het voordeel dat H. uit zijn criminele activiteiten had verkregen). Daarbij is door de minister in dezen onhandig en stijfkoppig geopereerd. Tegen beter weten in, is een strategie van ontkenning gevoerd en in die zin is in ieder geval zijn aftreden terecht.

Wat naar mijn mening ook een rol gespeeld heeft is het feit dat het Openbaar Ministerie bij het nastreven van haar doelstelling om ‘boeven te vangen’, ook wel eens bochten afsnijdt. Daar zal ze zeker niet trots op zijn, maar het is wellicht onontkoombaar binnen de beschikbare kaders. Te veel inzicht in de werkwijze van de bovenwereld in de strijd tegen de onderwereld komt het functioneren van een effectief Openbaar Ministerie niet ten goede. Dit verklaart mogelijk de kramp rond dit dossier en het gebrek aan transparantie. Alternatief kan zijn om óf meer boeven te laten lopen dan wel, meer geld beschikbaar te stellen aan het Openbaar Ministerie om haar werk beter te kunnen doen. Uiteindelijk is dat echter een politieke keus. In de tussentijd moet het werk wel gebeuren en Teeven maakt op mij niet de indruk dat hij in dit opzicht cadeautjes heeft uitgedeeld. Ik geloof hem als hij zegt altijd voor ‘volk en vaderland’ bezig te zijn geweest (hoewel ik de woordkeuze op zijn minst erg ongelukkig vind: “Volk en Vaderland” was namelijk de titel van het weekblad van de NSB in de jaren 1933-1945).

Tot slot
Naar mijn mening is dit een uit de hand gelopen mediahype geweest, waarbij het er alle schijn van heeft dat de Tweede Kamer zich op sleeptouw heeft laten nemen door de media. Of de media op hun beurt voor het karretje gespannen zijn door de onderwereld en haar vertegenwoordigers is een lastiger zaak, maar geheel ondenkbaar is dat ook niet. Als de Tweede Kamer over het gebeurde en over het Onderzoeksrapport Ontnemingsschikking van de Commissie Oosting met de regering debatteert, is het vooral ook interessant hoeveel reflecterend vermogen zij zelf over haar eigen rol in deze zaak aan de dag legt. Intussen verkeren de media op een ‘roze wolk’. De grote tevredenheid over zichzelf (mooi geïllustreerd in het Journalistenforum van BNR van 15 december 2015) lijkt het bijna te winnen van hun niet aflatend onderstrepen dat door deze onthulling de rechtstaat een enorme dienst is bewezen. Elke vorm van proportionaliteit lijkt te ontbreken.

De 431 pagina’s van het Onderzoeksrapport Ontnemingsschikking van de Commissie Oosting hebben mij op geen moment kunnen overtuigen van de politieke noodzaak van deze affaire op zich. Het doet mij afvragen of de inhoud ervan objectief gezien toereikend is om de verstrekkende gevolgen te rechtvaardigen (aftreden minister, staatssecretaris, Kamervoorzitter en wellicht zelfs de minister-president). Desalniettemin laat het wel helder zien dat het Departement in de wijze waarop gereageerd is op deze zaak, ernstig tekort geschoten is. Een losse flodder, met fatale afloop dus!

Posted
AuthorMark Goudsmit
CategoriesPolitiek