Na het afserveren van het gevoerde kabinetsbeleid in een ING rapport, door de Rekenkamer en de verzamelde oppositie gedurende de meest recente Algemene Politieke Beschouwingen, zou het makkelijk zijn te veronderstellen dat onze regering een hoop mogelijkheden heeft laten liggen om ons welvarend uit de crisis te brengen en het welzijn voor Nederlanders naar een hoger plan te brengen. Veel politici hebben het standpunt verdedigd dat onze economie achterblijft bij die in de ons omringende landen, dat de gezondheidszorg niet bij iedere Nederlander in dezelfde mate terecht komt, dat de onverdraagzaamheid groeit en dat de welvaart scheef verdeeld zou zijn.

Economen betoogden (Bas Jacobs, NRC 24 september, en ING in een recent rapport) dat het gevoerde begrotingsbeleid onze economie schade heeft berokkend en het herstel uit de crisis ernstig heeft vertraagd. Het kabinet krijgt een onvoldoende voor het door haar gevoerde beleid en te weinig Nederlanders merken iets van de aantrekkende economie (Ipsos, NOS Prinsjesdagonderzoek 2016). Dit alles wekt een tamelijk somber, om niet te zeggen onthutsend beeld van de wijze waarop de regering zich de afgelopen jaren van haar taak heeft gekweten. Feiten laten echter een wat genuanceerder beeld zien.

Perceptie versus werkelijkheid

In de eerste plaats zijn daar de onderzoeken die de EU doet naar trends in de publieke opinie in de verschillende landen binnen de EU (Eurobarometer april 2016). De waarde van de Eurobarometer zit niet eens zozeer in de trends zelf (volgens critici slechts voer voor eurofielen), maar meer in de vergelijking daarvan tussen lidstaten. In die vergelijking dringt zich een interessant beeld op. Nederlanders zijn in vergelijking tot burgers in de andere in onze nabijheid gelegen landen (zie interactieve tabel hieronder) juist erg positief over de economie en over onze publieke voorzieningen en diensten. Ze zijn daarnaast bovengemiddeld positief over de richting waarin de economie zich ontwikkelt en hebben vertrouwen in hun regering. Uit een aantal vragen over hoe burgers aankijken tegen de stand en richting van de economische ontwikkelingen in hun land, de kwaliteit van overheidsdienstverlening en het functioneren van hun regering ontstaat het volgende beeld (Eurobarometer, april 2016):

Hier komt dus een wat ander beeld naar voren dan uit het genoemde Ipsos-onderzoek. Nederlanders blijken best tevreden te zijn als ze gevraagd worden naar hun feitelijke inschatting van de economische en politieke situatie in hun land. Het is opvallend hoeveel positiever zij zijn dan burgers in een aantal landen om ons heen. Zou het mogelijk zijn dat de feitelijke waardering over het door de regering gevoerde beleid en bestuur positiever is dan media, de oppositie en sommige economen ons willen doen geloven?

In dit verband is het tevens nuttig te kijken hoe burgers aankijken tegen problemen die hun land bedreigen. Het feit dat burgers vertrouwen hebben in hun regering, de economie en hun toekomst, hoeft geenszins te betekenen dat zij geen zorgen hebben. Ook hier doet Eurobarometer regelmatig onderzoek naar. In het laatste onderzoek werd de respondenten gevraagd aan te geven wat de twee grootste problemen waren die naar hun mening hun land bedreigden. Dit zijn de top drie antwoorden per land:

Interessant is dat de Nederlander zich, naar mijn mening waarschijnlijk onterecht, zorgen lijkt te maken over het verlies van (vermeende?) verworvenheden zoals in de zorg, pensioen en sociale zekerheid, en dreigingen die zich in Nederland objectief beschouwd nog maar in beperkte mate hebben gemanifesteerd. Dit klinkt wellicht als een weinig empathische ontkenning van een kennelijk breed gedragen gevoel, maar het is een feit dat de zorg, het pensioenstelsel en de sociale zekerheid tot de beste van Europa behoren en daarmee van de wereld. Ook de impact van terrorisme en vluchtelingen op onze maatschappij is in realiteit feitelijk relatief beperkt. Een overzicht:

Politieke, mediale en andere belangen sturen de behoefte om de perceptie te voeden ten koste van de feiten. Dit wil zeker niet zeggen dat er geen ruimte is voor verbetering of dat er geen aanleiding is voor het voeren van een debat over gekozen uitgangspunten en/of beleidskeuzes. Integendeel, alternatieve zienswijzen verrijken juist het debat, bieden gelegenheid tot nuance en verdieping en helpen de keerzijde te zien van droge statistische uitkomsten. Mijn punt is dat onze beelden vooral gestuurd lijken te zijn door verwrongen angst en onzekerheid, in plaats van gevoed te zijn door feiten. Het gevaar bestaat dat de perceptie als werkelijkheid wordt ervaren en de feiten als propaganda (de Britse Brexit discussie is daar een navrant voorbeeld van). Ik kan me moeilijk voorstellen dat dat in het belang van Nederland (of eender welk land dan ook) is.      

General Government Performance Index

Dit brengt me tot de noodzaak, los van perceptie en de waan van alle dag, een overheid op haar feitelijke prestaties te kunnen beoordelen. De kwaliteit van de voor burgers relevante voorzieningen en prestaties bepaalt uiteindelijk of overheidsbeleid al dan niet succesvol beschouwd mag worden. Hiervoor moet breder en dieper gekeken worden dan ING in haar rapport heeft gedaan. Juist met het oog daarop heb ik twee jaar geleden de General Government Performance Index (GGPI) ontwikkeld. De GGPI is gebaseerd op onderzoeken van derden zoals de Social Progress Index (dat op basis van 53 verschillende datapunten meet in welke mate in elk van de 133 onderzochte landen, wordt voorzien in menselijke basisbehoeften, welzijn en kansen van burgers),  het Global Competitiveness Report (waaruit de bevindingen op het gebied van infrastructuur zijn overgenomen) en de Worldwide Governance Indicators (die zes verschillende dimensies van overheidsbestuur in kaart brengt en beoordeelt). Deze elementen vormen tezamen de basis van de prestatie of ‘output’ variabele van de GPPI: maatschappelijke prestaties van overheidsbeleid. De lasten of ‘input’ variabele is zowel gebaseerd op het beslag dat overheden leggen op het nationale inkomen om hun beleid te financieren (circa twee jaar voorafgaande aan de gemeten uitkomsten van dat beleid), als op de laatst bekende staatsschuld per 31 december voorafgaande aan de GGPI over enig jaar. Door de 'output' en 'input' variabele tegen elkaar af te zetten, kan vastgesteld worden of het beslag op de publieke middelen een meerwaarde heeft opgeleverd in termen van voor burgers relevante opbrengsten (een uitkomst boven de 100) dan wel of dat dit niet het geval is geweest (uitkomst onder de 100).

In het kader van dit artikel beperk ik mij slechts tot de landen die ook door de ING in haar onderzoek zijn gebruikt: België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Nederland, Verenigde Staten en Zweden. Voor de volledige uitkomst verwijs ik naar de afzonderlijke GGPI 2016 pagina binnen Aantekeningen in de marge die gelijk met dit artikel verschijnt. Als de uitkomsten over 2016 worden vergeleken met die uit 2014 dan is goed te zien hoe de landen zich in die periode hebben ontwikkeld:

Juist de landen met de laagste groei uit het ING rapport (Denemarken en Nederland) blijken samen met Zweden (die de hoogste groei van het bruto binnenlands product had, maar ook een van de weinige landen is waar het voorzieningenniveau ondanks de enorme groei-injecties juist daalde!) de hoogste voor burgers relevante prestaties en voorzieningen te leveren! Het heeft er alle schijn van dat landen met lagere publieke lasten, en dus met een kleinere overheid, beter uit de crisis komen dan zij, die juist erg leunen op de overheid als spil in het economische verkeer.

Een overheid in een land met een economie die vóór een crisis al in zwaar weer verkeert, zal andere keuzes moeten maken dan een die haar financiën, maar ook de voorzieningen voor haar burgers, op orde heeft voor de crisis begint. De Rekenkamer en de ING in haar genoemde rapport, gaan er mijns inziens ten onrechte van uit dat er maar één manier is de crisis te lijf te gaan. Zij focussen zich teveel op macro-economische inzichten en uitkomsten, zonder te kijken naar het weerstandsvermogen van een individuele economie en de kwaliteit en kwetsbaarheden van de daar reeds bestaande voorzieningen. Kan je België en Frankrijk een op een vergelijken met Nederland en daarop eenzelfde beleidskader loslaten? Tellen investeringen in bepaalde voorzieningen voorafgaande aan de crisis niet mee op het moment dat je de crisis te lijf gaat? Zou het kunnen zijn dat het opvoeren van overheidsuitgaven en voorzieningen een land juist op achterstand zetten als de crisis uitgeraasd is? Deze vragen zijn door de critici van het kabinetsbeleid niet beantwoord, maar op dit moment heeft het er alle schijn van dat de Nederlandse economie zich krachtig en beter herstelt dan veel van de ons omringende economieën. Ook is het niet zo dat het voorzieningenniveau in de ons omringende landen hoger is dan in ons land.

De aansporing van de Rekenkamer en de economen van ING om de in het Europese Groei- en Stabilisatiepact afgesproken monetaire discipline te herijken en mogelijk ondergeschikt te doen zijn aan het bestrijden van de (een volgende?) crisis, lijkt mij daarom niet alleen een verkeerd signaal, het lijkt me zelfs een recept voor het verdiepen en verlengen daarvan. Het is mijns inziens politiek volstrekt onhaalbaar, zet Europa monetair op slot en is niet in het belang van de burger. Zoals de GGPI 2016 duidelijk laat zien is er een scheiding te maken tussen Noordwestelijke Europese landen (waar ik België en Frankrijk niet toe reken) en die in het zuiden. Dit onderscheid heeft grote consequenties in de discussie over de euro, een discussie die recent nog door de econoom en Nobelprijswinnaar Joseph E. Stiglitz is aangezwengeld. Zowel de invloed van het eventueel herijken van het Europees Groei- en Stabiliteitspact op de economie als de toekomst van de euro vallen buiten het bereik van dit artikel, maar zijn daar wel direct aan gerelateerd. Om deze reden zal ik daar binnenkort zeker afzonderlijk aandacht aan geven.

Posted
AuthorMark Goudsmit
CategoriesEconomie