Inkomens(on)gelijkheid

Zoals toegezegd heb ik wat cijfers op een rij gezet met betrekking tot het onderwerp dat we op 3 mei op de agenda hebben staan. Al zoekende kwam ik een zeer uitgebreide publicatie van de Universiteit van Leiden tegen, over trends in inkomensverhoudingen in Nederland over de afgelopen (ruim) 40 jaar: Inkomens verdeeld, trends 1977 - 2019.

Een samenvatting hiervan van het CBS is hier op hun site te vinden. De conclusie van het CBS is dat het met de inkomensongelijkheid in Nederland erg mee valt: sinds 1990 is deze vrijwel stabiel. Een belangrijke oorzaak hiervan is ons systeem van belasting- en premieheffing dat de ongelijkheid in primaire inkomen (zeg: verdiend inkomen en inkomsten uit vermogen) reduceert door herverdeling. Uitgedrukt in prijzen van 2019 is het gemiddelde besteedbare inkomen in de periode 1977 tot 2019 met 44% toegenomen (vanaf 1985 is dat zelfs 58 %). De kans op armoede in Nederland is wisselend en sterk afhankelijk van de conjunctuur.

Het risico op armoede is vooral hoog bij crisis. Het relatieve dieptepunt (dus de hoogste kans op armoede) was in 1985 met 22,4% (bij minderjarige kinderen was dat zelfs 28,4%), maar in 2019 was dat teruggedrongen naar een niveau van 7,7%. Nog steeds te hoog en vooral volwassenen en kinderen met een migratieachtergrond blijken wat dat betreft relatief zeer kwetsbaar. Aandacht wordt ook besteed aan het inkomensaandeel van de top 1%. Deze is de afgelopen 40 jaar vrij stabiel. Deze groep heeft een aandeel van ca. 6,5% in het totale inkomen in Nederland. Dat lijkt veel, maar internationaal (waarover hierna meer) valt dat buitengewoon mee. Het CBS concludeert daarnaast dat jongere generaties op eenzelfde leeftijd een hoger inkomen hebben dan hun voorgangers toen.

Inkomensverdeling

In Nederland is sinds de introductie daarvan in 1971 door econoom Jan Pen gebruikelijk de inkomensverdeling van huishoudens vorm te geven in wat de Parade van Pen is gaan heten. De ‘parade’ duurt 60 minituten en iedere minuut trekt 1/60 van alle huishoudens voorbij in volgorde van de hoogte van hun (besteedbaar) inkomen. De hoogte van het inkomen wordt vertaald in de gemiddelde van de lengte van elke groep, waarbij het gemiddelde inkomen gelijk is gemaakt aan de gemiddelde lengte van de Nederlander. De optocht beging met dwergen en eindigt met reuzen. Het gemiddelde inkomen in Nederland bedraagt €32.400. Pas aan het einde van de optocht (58e minuut) komt de groep voorbij die twee keer het gemiddelde inkomen verdient. In de laatste minuut zijn de topverdieners aan de beurt: gemiddeld verdienen zij €162.522.

Als je kijkt naar de voornaamste inkomensbron ontstaat het volgende beeld:

Duidelijk wordt dat voor de mensen die voorop in de parade lopen, uitkeringen en pensioenen voorkomen dat zij kopje onder gaan: rond een gemiddeld inkomen van €15.400 maakt dit bijna 80% uit van het totale inkomen uit. Ook wordt duidelijk dat zelfstandigen juist in de hogere inkomenssegmenten hun inkomen genereren. Bij een gemiddeld inkomen is dat 8,1% van het totale inkomen. In de laatste vijf minuten loopt het aandeel op van 20% (56e minuut) naar meer dan 41% (laatste minuut).

Vergelijking internationaal

Voordat ik inga op de cijfers zelf dient hier vermeld te worden dat de cijfers in internationale databases niet noodzakelijkerwijs putten uit dezelfde databases of dezelfde definities hanteren. Hierdoor ontstaan verschillen in cijfers. Zo berekent bijvoorbeeld het CBS een Gini-coëfficiënt voor Nederland in 2021 van 29,1%, terwijl de door mij geraadpleegde World Inequalitaty database uitkomt op 33,3%. Dit is op zich geen probleem. Hier gaat het vooral om de relatieve verhoudingen tussen landen.

Voor de vergelijking heb ik gekeken naar de Scandinavische landen die net als Nederland, sociale gelijkheid en welzijn als belangrijk uitgangspunt hebben, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.

Eerst een inkijkje in de ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt. Deze coëfficiënt is een statistische maatstaf van de ongelijkheid in een verdeling. In dit geval zijn dat landen. Een Gini-coëfficiënt is doorgaans een getal tussen nul (volkomen gelijkheid) en één (volledige ongelijkheid), en wordt soms uitgedrukt in een percentage (dat heb ik hier gebruikt).

 Voor mij opvallend is dat het juist de Scandinavische landen zijn waar de Gini-coëfficiënt sterk gestegen is in de afgelopen 30 jaar. Belangrijker wellicht dan de Gini-coëfficiënt is misschien wel de ontwikkeling van de verdeling van het totale inkomen over de verschillende inkomensgroepen in genoemde periode.

Wat mij naar aanleiding van deze cijfers al een poos bezighoudt is de vraag wat dit alles nu zegt over ervaren levensgeluk en welvaart (zie ook mijn artikel op mijn website: Inkomensgelijkheid en levensgeluk: hoe indicatief zijn deze voor het functioneren van de overheid?). Ook hierover zijn onderzoeken gedaan en dus neem ik deze hier ook mee. Een bron is de World Happiness Index (WHI), een andere Social Progress Index (SPI). De WHI geeft op basis van opgevraagde beleving en statistische data een inzicht in het beleefde levensgeluk; de SPI beoordeeld aan de hand van een twaalftal sociale criteria de mate van welzijn in de onderzochte landen.