Wie zich afvraagt wat de visie van de Europese Unie voor haar burgers is, krijgt na enig speurwerk op de website van de EU hiervan wel een beeld. Het meest duidelijk komt deze naar boven op het deel van de website waar ten behoeve van leraren en scholieren lesmateriaal over de EU is te vinden.

Vreemd genoeg bekruipt de behoefte aan een visie je minder als je het hebt over een land. Er zijn toch weinigen die zich afvragen wat “de” visie voor Nederland is. Nederland is wat het is, en er is voldoende reden daar best tevreden over te zijn. Anders ligt dat bij Europa. Het overhevelen van soevereiniteit moet –terecht- beargumenteerd worden. Toch is dat makkelijker dan het lijkt. Iedereen zal begrijpen dat een vergaande (economische) afhankelijkheid de motivatie om met elkaar oorlog te voeren doet verdwijnen en de veiligheid van burgers doet toenemen. Zeker als men elkaars grenzen, soevereiniteit en democratische processen respecteert.

Daarnaast zal het niet moeilijk zijn te begrijpen dat het creëren van een gemeenschappelijke markt zonder grenzen en invoerbeperkingen kansen schept en innovatie aanwakkert, en derhalve goed is voor de handel en de economie. Dat dit afgedwongen wordt door standaardisatie en het maken van eenduidige regels die voor iedereen gelden roept wellicht in eerste instantie weerstand op, maar mits dit plaatsvindt met het oog op het doen ontstaan van een eerlijk speelveld, accepteren we dit wel.  Een grote markt biedt daarnaast aan regio’s mogelijkheden om te specialiseren in specifieke producten, diensten of de exploitatie van natuurlijke rijkdommen (of dat nu energieopwekking door zon, wind en getijden is of anderszins) waardoor kwalitatief hogere ‘output gerealiseerd kan worden en de concurrentiepositie kan worden versterkt. Dit alles kan plaatsvinden zonder te treden in de diversiteit die regio’s eigen is en juist zelfs kleur geeft aan het geheel. Europa kan en moet verbondenheid koesteren in diversiteit. Daar zit juist haar potentiële kracht, niet haar zwakte.

Lastiger lijkt het te worden als het opengooien van de interne markt enerzijds niet geflankeerd wordt door het afbreken van eigen nationale regelgeving en structuren anderzijds die daarmee strijdig zijn. In zekere zin zijn dit obstakels die binnen de context van de interne markt vooral de eigen economie belasten. Elk land heeft hiervan wel zijn voorbeelden. In Nederlandse verhoudingen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan afwijkende regelgeving (bijvoorbeeld het wettelijk aftoppen van bonussen of van Europese voorstellen afwijkende regels rond accountantscontrole) danwel zaken als ontslagbescherming en rigide arbeidsverhoudingen. Het behoeft geen betoog dat, naarmate dit soort factoren in de ogen van de buitenwereld als te problematisch worden ervaren, dit bedreigend is voor de concurrentiekracht van een land omdat ‘de markt’ voor andere, meer flexibele oplossingen kiest.  Dit moet niet worden opgevat als een pleidooi om iedere vorm van ‘afwijkend gedrag’ aan de kant te zetten. Integendeel, in een samenleving waar men alleen overgeleverd is aan de tucht van de markt en dus het gevaar van willekeur dreigt, men geen bestaansminimum kent en/of onverzekerd is, om maar wat mogelijkheden te noemen, ligt sociale ongelijkheid en vervreemding op de loer. Met alle nadelige gevolgen van dien op sociaal niveau, maar ook economisch.  Belangrijk is dus uit te vinden welke invloed deze landspecifieke factoren hebben op het succes van een land, en of het mogelijk is hierin een optimum te vinden.

Hiervoor zijn ijkpunten nodig. Hoewel de ontwikkeling van het Bruto Nationaal Inkomen (Gross National Income, hierna ‘GNI’) niet de enige maatstaf is voor het vaststellen of een land er al dan niet in slaagt welvaart te creëren, is het, bij gebrek aan andere indicatoren, voorlopig wel de meest indicatieve. Beter dan het Bruto Nationaal Product (hierna ‘GDP’) geeft het aan hoe de ontwikkeling van het inkomen van burgers verloopt en is daarmee een goede, en door de Worldbank omarmde methode om welvaart te meten.

Als we de laatste 15 jaar pakken, grofweg vanaf het moment dat de euro de monetaire verhoudingen tussen de meeste EU-lidstaten ging bepalen, dan blijkt dat het GNI zich relatief als volgt heeft ontwikkeld voor de door mij geselecteerde landen. De na 2000 toegetreden lidstaten heb ik buiten beschouwing gelaten evenals, vanwege het ontbreken van complete cijferreeksen, Luxemburg en Ierland. Ter referentie heb ik ook Zwitserland, de Verenigde Staten en Japan toegevoegd. Aldus ontstaat het volgende beeld:

 Ontwikkeling GNI 1998-2013 (1998=100), PPP curent international $ (bron: Worldbank)

(non-EU, non-euro zijn oranje gekleurd, EU non-euro groen, de valuta die aan de euro gelinkt zijn gearceerd)

Duidelijk is dat de crisis grote sporen heeft achtergelaten in termen van groei van het GNI per capita (periode 2008-2013). Maar dat is nauwelijks een verrassing. Wel interessant zijn een tweetal andere zaken. Anders dan op basis van de publieke opinie verwacht zou mogen worden (vooral in die landen zelf, met uitzondering van Japan), doen grote landen als de Verenigde Staten, Japan en het Verenigd Koninkrijk het relatief slecht ten opzichte van de meeste EU-landen. Dit lijkt me een belangrijk signaal voor EU- en eurosceptici en een grote opsteker voor hen die in Europa geloven. De landen welke na 2000 zijn toegetreden tot de EU laten zelfs nog veel betere resultaten zien dan hierboven vermeld.

In de tweede plaats valt op dat zuidelijke EU-landen het aanmerkelijk slechter doen dan noordelijke EU-landen, maar in een groot aantal gevallen toch nog beter dan bijvoorbeeld de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Japan.

Zweden scoort opmerkelijk goed. Dit succes wordt voor een belangrijk deel toegeschreven aan het terugbrengen van de nationale schuld (van 52% van het GDP in 2005 naar 41% in 2013, ondanks de crisis), alsmede het hervormen van het stelsel van sociale voorzieningen alsmede het liberaliseren van de economie.  Zwitserland neemt door haar afhankelijkheid van de eurozone (met circa 50% van haar export) en het feit dat haar valuta aan de euro is gekoppeld een bijzondere positie in. Ook is haar regelgeving in hoge mate afgestemd op hetgeen in Brussel besloten wordt. Voor Nederland en België geldt dat zij in het bijzonder zeer open economieën hebben (ruim tweemaal meer export als percentage van het GDP dan de meeste andere in de analyse opgenomen landen en met een zwaartepunt op de eurozone) en daardoor, met name na 2007, extra gevoelig zijn gebleken voor verstoringen in economische verhoudingen.

Het lijkt er dus op dat de EU succesvol is voor sommige landen, maar minder voor anderen. Hoewel het te bezien valt hoe de EU-‘achterblijvers’ hadden gepresteerd zonder de EU (ik vermoed minder), is het toch vooral interessant te onderzoeken wat nu factoren zijn die het succes bepalen. Hiertoe heb ik aansluiting gezocht bij een van de meest volledige datasets die over sociaaleconomische prestaties van landen voorhanden is, en dat is de Global Competitive Index (GCI) van het World Economic Forum. De relatieve concurrentiekracht wordt bepaald op basis van ca. 160 onafhankelijke en op haar beurt van diverse bronnen afkomstige datapunten. Deze 160 datapunten vallen in een van de volgende categorieën en bestrijken derhalve een groot aantal aspecten van de sociaaleconomische inrichting van de onderzochte landen:

 Hieraan heb ik nog de Inadequacy-adjusted Human Development Index van het United Nations Development Programme (UNDP) toegevoegd, die een goed inzicht geeft in de mate van (on)gelijkheid in de maatschappij. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar inkomensverschillen, maar bijvoorbeeld ook naar zaken  als toegang tot gezondheidszorg of onderwijs).

Ik heb getracht te bepalen welke van deze datapunten in de afzonderlijke landen nu het meest samenhangen of correleren met de hiervoor geschetste ontwikkeling van het GNI. De achterliggende veronderstelling is dat die factoren die het meest correleren, ook het meest bepalend zijn voor het relatieve succes in de ontwikkeling van de welvaart (lees GNI). Voor alle landen zijn deze 160 datapunten afzonderlijk van beste naar slechtste score gerangschikt en vervolgens gewogen op afwijking ten opzichte van de rangorde van de grootste groei van het GNI per land naar de laagste. Uiteindelijk leidt dat tot een overzicht van die datapunten die het meest correleren met de rangorde in groei van het GNI tot die datapunten die de minste correlatie laten zien. Voor de top 20 datapunten ziet dat er als volgt uit (voor het volledige en beter leesbare overzicht, verwijs ik naar de bijlage te bereiken via het menu PGPI en bijlagen, rechtsboven op deze pagina):

Wat zeer in het oog springt is dat de kwaliteit van de overheidsfinanciën en -organisatie een grote mate van correlatie vertoont met de mate van ontwikkeling van het GNI. Governments matter!

Binnen de top 12 scoren overheidsgerelateerde datapunten zeven keer. De betreffende datapunten zijn (voorafgegaan door hun plek in de rangorde):

  • (1) General government debt as % of GDP;
  • (3) Macroeconomic environment (dataverzameling onder pilaar 3 van het GCI onderzoek);
  • (4) (Afwezigheid van) wastefulness of government spending;
  • (8) Public trust in politicians;
  • (9) (Afwezigheid van) burden of government regulation;
  • (10) Government efficiency;
  • (11) Government budget balance as % of GDP. 

Belangrijke constatering is ook dat in landen met een succesvolle ontwikkeling van het GNI, de mate van sociale en economische gelijkheid in het algemeen ook groter is dan in landen waar dat minder het geval is (plek 7). Daarnaast valt de tweede plek op voor arbeidsparticipatie door vrouwen en de rol die innovatie speelt in succes. Landen die succesvol zijn scoren ook hoog in termen van aangevraagde patenten (plek 6) en gebruik van ICT (plek 12).

Dit lijken me belangrijke aanwijzingen voor beleidsmakers, vooral in die landen die geteisterd worden door een achterblijvende GNI. De dominantie van overheidsgerelateerde datapunten is een indicatie dat door de politiek en publiek bestuur invloed is uit te oefenen op de prestaties van een land. Er is derhalve ruimte voor maakbaarheid. De boodschap die doorklinkt is ook dat goed bestuur, budgetbeheersing en sociaaleconomische gelijkheid, zeer goed samen gaan.

Dit brengt me tot een laatste kanttekening vanuit een Nederlands perspectief, hoewel deze, lijkt me, ook van toepassing is op andere landen. We stelden vast dat er een grote correlatie was tussen sociaaleconomische gelijkheid en succesvolle ontwikkeling van het GNI. Dit impliceert dat zaken als de eerder genoemde bonusplafonds, afwijkende regelgeving rond accountantscontrole, alsmede zaken als ontslagbescherming en rigide arbeidsverhoudingen een minder grote rol spelen dan eerst (door mij) verondersteld werd.

Ondanks een zwaar drukkende economische crisis blijft Nederland meedraaien in de internationale top. Nederland scoort een prima achtste plek in de Global Competitiveness Index en heeft haar score gedurende de laatste negen edities ook goed weten vast te houden. Gebleken is dat sociaaleconomische gelijkheid belangrijk is en bijdraagt aan een stabiele ontwikkeling van het GNI. Tegelijk komt die gelijkheid wel tegen een prijs.  Voorzieningen en structuren dienen namelijk wel gefinancierd te worden en het daarvoor benodigde geld moet door mensen opgebracht worden. Dit dwingt ons enerzijds het belang van deze gelijkheid goed te onderkennen, maar anderzijds ook een goede afweging te blijven maken over nut en noodzaak van belangrijke voorzieningen.

Ter illustratie hiervan kan het  volgende voorbeeld dienen. Discussies over de gezondheidszorg (zoals zeer recent over de vrije artsenkeuze) zijn belangrijk en moeten op basis van argumenten zorgvuldig gevoerd worden. Maar als de kosten van de gezondheidszorg sinds 2000 meer dan verdubbeld zijn en het GNI slechts gegroeid is met ca. 45%, dan moeten we toch wel heel zeker zijn dat dit de beste aanwending is van onze middelen, want wat extra naar de zorg gaat, gaat ergens anders normaal gesproken vanaf. Die discussie zou best wat vaker mogen, zelfs moeten, gevoerd worden. De politiek is ervoor verantwoordelijk of er tussen gemeenschapsvoorzieningen gekozen wordt of ermee wordt gestapeld. Kiezen versus stapelen dus. In het laatste geval betaalt de burger de rekening via de belastingen en in het eerste geval betaalt de burger desgewenst ook, maar dan via zijn eigen portemonnee. Mits de kwaliteit van de basisvoorziening voldoende gewaarborgd is, is de eerste oplossing in mijn ogen te prevaleren boven het domweg stapelen en/of uitbreiden van de gemeenschapsvoorzieningen.

Concluderend  kan gesteld worden dat Europa, ondanks alle problemen (en welk land heeft ze niet?), er in het algemeen relatief goed voorstaat. Een markt waarin op basis van wederzijdse afhankelijkheid en belang wordt samengewerkt, levert per saldo meer op dan zich in isolement trachten te handhaven. Dit geldt voor een land als Nederland met een extreme focus op export, ondanks economische gevoeligheid in tijden van crises,  in nog hogere mate. Economisch succes gaat hand in hand met sociaaleconomische gelijkheid, beheersing van de overheidsuitgaven en efficiency van het bestuur. Dit dwingt tot het maken van zorgvuldige keuzes waarbij Goethe’s beroemde uitspraak “In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister, (und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben)”,  zeer van toepassing is. Zouden de Duitsers het daarom zo goed doen?

Posted
AuthorMark Goudsmit
CategoriesEuropa